De CWO Motorboot diplomalijn

2003

De CWO Motorboot diplomalijn
CWO Diploma-eisen Motorboot I
CWO Diploma-eisen Motorboot II

CWO Diploma-eisen Motorboot I

Het CWO-diploma Motorboot I wordt uitgereikt aan personen die blijk hebben gegeven de onderdelen zoals omschreven bij het diploma CWO Motorboot I, overdag en bij gunstige omstandigheden (normale verkeersdrukte voor het vaarwater, geen stroom) te beheersen, varende met een motorkruiser op meren en kanalen, in het
BPR-gebied.

Eisen praktijk
1. Voorzorgen.
2. Controles in verband met vaartocht.
3. Vaststellen van manoeuvreer-eigenschappen en schroef-/roerwerking.
4. Vaart minderen en stoppen.
5. Het schip gaande houden.
6. Afvaren.
7. Aankomen.
8. Meren en ontmeren.
9. Het principe van achteruit varen.
10. Het principe van draaien in nauw vaarwater.
11. Passeren van bruggen.
12. Nazorg motor.
13. Schiemanswerk.
14. Peilingen.
15. Toepassing van de reglementen.
16. Terminologie.

Eisen theorie
1. Onderdelen schip en terminologie
2. Reddingsmiddelen.
3. Reglementen.
4. Navigatie.
5. Vaargedrag van andersoortige schepen.
6. Vlagvoering en jachtetiquette.
7. Het weer.

Toelichting op de praktijkeisen

1. Voorzorgen (zelfstandig kunnen uitvoeren)
Onderwaterkranen van toilet, douche en wastafels sluiten.
Communicatie-afspraken maken.
Algemene controle:
– zijn er voldoende reddingsmiddelen en brandblusmiddelen aanwezig
– is de stuurinrichting in orde (visuele controle)
– zijn de betreffende kaarten, almanakken, misthoorn aan boord
– is er een verbanddoos aanwezig
– controle van gasinstallatie en gascertificaat.

2. Controles in verband met vaartocht
a. Voor het starten van de motor (zelfstandig)
controle in motorkamer:
– lekkage van water, brandstof en smeerolie
– wierfilter (indien aanwezig)
– openen afsluiters van koeling en/of brandstof
– controle brandstofpeil
– controle smeeroliepeil
– controle van spanning V-snaar
– controle koelwaterniveau (indien van toepassing op expansietank of koeler)
– controle gland (lekkage)
– schroefaskoker smeren
– accuvloeistofpeil controleren
– hoofdschakelaar accuÍs aanzetten
– controle dashboardmeters en elektrische apparaten (ook scheepshoorn)
b. Motor starten:
– controleren dashbordmeters
– luisteren naar afwijkende geluiden
– kijken naar koelwater bij directe koeling
bij het starten van benzinemotoren:
– controleer op benzinedampen
– afzuiger en gasdetector aanzetten
voor iedere start:
– brandstofsysteem nalopen op lekkage of schavielen
– motorruimte minimaal 5 minuten ontluchten
– geen open vuur en niet roken!
c. Voor het varen controle van het functioneren van: 
– schroefwerking en vaststellen of de draairichting van de schroef links of rechts is
– keerkoppeling
– stuurgerei
d. Controles tijdens het varen:
– meters en lampjes dashboard
– oliedruk
– temperatuur
– laden dynamo
– letten op afwijkende trilgeluiden

3. Vaststellen manoeuvreer-eigenschappen
(Kennis hebben van, onder begeleiding kunnen uitvoeren)
a. Werking van de schroef
Direct na het afvaren (indien mogelijk) het schip uittesten in verband met:
– stopweg
– draaicirkel in verband met schroef en wind
– wieleffect
b. Werking van het roer
Een schip reageert niet onmiddellijk op het roer. Wanneer we het roer iets draaien, duurt het even voor het schip van koers gaat veranderen. Door tijdig tegenroer te geven, moeten we proberen een rechte koers te varen. Het is belangrijk dat we vanaf het begin het schip met een zo klein mogelijke roerbeweging op koers trachten te houden.
(Vooruit vaartlopend: bij roer naar bakboord zullen de krachten die op het roerblad werken het achterschip naar stuurboord drukken. Achteruit vaartlopend: bij roer naar bakboord zullen de krachten die op het roerblad werken het achterschip naar bakboord drukken)

4. Vaart minderen, stoppen (zelfstandig)
Tijdig gas terug nemen om vaart te minderen. Het stoppen gebeurt door middel van achteruitvaren. Hierbij het schip op koers houden.

5. Het schip gaande houden (zelfstandig)
Deze manoeuvre is vaak nodig bij ‘even’ wachten voor bruggen. Bij sluizen het schip afmeren of gaande houden, dit is afhankelijk van de situatie. Weten hoe het schip het makkelijkst op de plaats te houden is ten opzichte van de wind (ligging).

6. Afvaren
(Basiskennis hebben van; onder begeleiding kunnen uitvoeren en bekend zijn met termen voor-/achterspring, voor-/achtertros)
Zelfstandig een afvaartplan maken. Hierbij de manoeuvre aanpassen aan: scheepvaart/windrichting/aanlegplaats.
In verband met de windrichting:
a. Hoger wal:
Losmaken voor-/achtertros, voorspring. Kop van het schip; door afduwen of door de wind of d.m.v. achteruitslaan, in de gewenste vaarrichting brengen, achterspring los en vooruit wegvaren.
b. Langswal:
Komt de wind van voren dan de achterspring laten staan, eventueel achteruit slaan, de kop van het schip vrij manoeuvreren van de wal en vooruit wegvaren.
Komt de wind van achteren dan de voorspring laten staan, vooruit slaan met het roerblad naar de wal, het achterschip wegdraaien, voorspring losnemen en achteruit wegvaren.
c. Lager wal:
Op voor- of achterspring afvaren, afhankelijk van de sterkte van de wind.
In verband met de wal:
d. Ondiepe wal:
Motor starten, achterschip van de wal duwen en achteruit varen

7. Aankomen
(Basiskennis hebben van en onder begeleiding kunnen uitvoeren en bekend zijn met termen; voor-/achterspring, voor-/achtertros). Voorbereidingen kunnen treffen: trossen, springen, stootkussens.
Zelfstandig een aankomstplan maken. Hierbij de koers en snelheid aanpassen aan scheepvaart/windrichting/aanlegplaats.
In verband met de windrichting:
a. Hoger wal:
Onder een hoek aankomen op voorspring en achterschip bij de wal brengen.
b. Langswal:
Tegen de wind aankomen op voorspring. Voor wind aankomen op achtertros.
c. Lager wal:
Evenwijdig gaan liggen aan de plaats waar men wil aankomen. Met behulp van de wind schip laten verlijeren naar de lage wal. Als de wind wat schuin op de wal staat, eerst de spring of tros vastmaken aan de kant waar de wind vandaan komt.

8. Meren en ontmeren (zelfstandig)
Men meert een schip af op minimaal drie lijnen, te weten; op voortros, achtertros en spring. Motorboten, die meestal breed achter het midden zijn, meren in het algemeen af op een voor- en achtertros en een achterspring. Als schepen naast elkaar liggen moeten deze, zo mogelijk, zelf een verbinding met de wal houden. Bij een ondiepe wal zal men in plaats van een achterspring een voorspring aanbrengen om het achterschip voldoende uit de wal te houden. Bij het ontmeren erop letten dat de lijn waar de meeste kracht op komt het laatst losgemaakt wordt. Het is wenselijk de lijnen dubbel te nemen en aan boord te bevestigen. Bij het afmeren voor langere tijd moet men voorzorgen nemen tegen het schavielen (doorslijten) van de lijnen.

9. Het principe van achteruit varen
Rekening houden met het wieleffect.

10. Het principe van draaien in nauw vaarwater
Rekening houden met het wieleffect.

11. Passeren van bruggen
(Zelfstandig, rekening houdend met kruiplijn van het schip)
Vaste brug:
– zonodig mast strijken
– rekening houden met eventuele stromingen
Beweegbare brug:
– op seinen en signalen letten
– brug zo snel mogelijk passeren
– brug niet onnodig laten bedienen

12. Nazorg motor (zelfstandig)
– motor stationair laten lopen, controle oliedruk
– motorkamer ventileren na afzetten motor
– afsluiters brandstof en koeling sluiten
– schroefaskoker smeren
– motorkamer schoon en droog achterlaten
– controle op lekkages, kranen en afsluiters (gas, toilet, aanrecht, motor)
– hoofdschakelaar accu’s uitschakelen

13. Schiemanswerk
De volgende steken kunnen toepassen: twee halve steken, slipsteek, platte knoop, schootsteek (dubbele), mastworp, paalsteek, opschieten van een lijn, lijn beleggen op een bolder.

14. Peilingen (zelfstandig)
Kunnen vaststellen of er gevaar voor aanvaring zal ontstaan bij kruisende koersen door:
– het nemen van een achtergrondspeiling, of
– het nemen van een peiling over het eigen schip (kompaspeiling).

15. Toepassing Binnenvaart Politie Reglement (zelfstandig)
Juiste toepassing van het Binnenvaartpolitiereglement. Fouten mogen doorgaans niet voorkomen. Men dient een uitwijkmanoeuvre zeer tijdig in te zetten om elk misverstand te voorkomen.

16. Terminologie
Er wordt een juist gebruik verwacht van scheepsbenamingen en -terminologie.

Toelichting op de theorie-eisen

1. Onderdelen schip en terminologie
a. Onderdelen en hun functie:
Romp: huid, dek, gangboorden, berghout, klamp, bolder, achtersteven, voorsteven, stuurrad, schroef, roer.
Opbouw: kajuit, kuip, handreling, voetreling, preekstoel, zeereling, stuurhut.
b. Terminologie:
Bak-/stuurboord, voor-/achterspring, voor-/achtertros, hoger-/lager-/langswal, loef-/lijzijde, meren/ontmeren.

2. Reddingsmiddelen
Het verschil kennen tussen drijfhulpmiddel en reddingsvest. Het gebruik kennen van reddingsboei met lijn, werplijn, zwemtrap en andere drijvende voorwerpen.

3. De theorie voor het Vaarbewijs 1 Binnenvaartpolitiereglement
a. De uitwijkbepalingen voor kleine schepen op meren en kanalen kunnen toepassen. De volgende artikelen van het binnenvaartpolitiereglement kennen:
Art. 1.01 lid a, b, b1 en i Betekenis uitdrukkingen
Art. 1.04 Voorzorgsmaatregelen
Art. 1.05 Afwijking reglementen
Art. 1.09 lid 1, 2 a, b en c Bepalingen roerganger
Art. 6.01 Begripsbepalingen i.v.m. vaarregels
Art. 6.03 a Kruisende koersen
Art. 6.04 lid 1, 2 en 3 Recht tegen elkaar insturen

b. Beheersen en ‘indien nodig’ kunnen toepassen: Bijlage 6, algemene seinen
– Attentie
– Ik ga stuurboord uit
– Ik ga bakboord uit
– Ik sla achteruit
– Ik kan niet manoeuvreren
– Noodsein
– Blijf weg sein
– Verzoek tot bedienen van beweegbare brug of van een sluis

c. Kennis hebben van:
– seinen m.b.t. het in- of uitvaren van een hoofd- of nevenvaarwater
– seinen m.b.t. het oplopen
– seinen m.b.t. het keren

4. Navigatie
Kennis hebben van het SIGNI-betonningssysteem, met name de betekenis van rode, groene en scheidingstonnen.

5. Begrip voor het vaargedrag van andersoortige schepen
De beperkingen kennen van de gevolgen van de dode hoek en de zuiging van grote schepen. Weten dat grote schepen (o.a. ten gevolge van hun diepgang) op smal vaarwater in het midden varen en niet uit kunnen wijken. Weten dat ook grote lege vrachtschepen sterk kunnen verlijeren. De omstandigheden kennen die het manoeuvreren van zeilvaartuigen, lege binnenvaartschepen en zeilcharterschepen bemoeilijken.

6. Vlagvoering en jachtetiquette
Het voeren van vlaggen en wimpels op motorboten.
Goede gebruiken aan boord.
Goede gebruiken ten opzichte van medewatersporters en anderen.

7. Het weer
De schaal van Beaufort kennen en de daarbij behorende windsnelheden in m/sec. Weten op welke stations en op welke tijden de weerberichten in Nederland worden uitgezonden.

2003 CWO / Livingstonegroep

Laat een reactie of bijschrift achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *