De CWO Motorboot diplomalijn

2003

De CWO Motorboot diplomalijn
CWO Diploma-eisen Motorboot I
CWO Diploma-eisen Motorboot II

CWO Diploma-eisen Motorboot II

Het CWO-diploma Motorboot II wordt uitgereikt aan personen die blijk hebben gegeven de volgende onderdelen onder normale omstandigheden (wind tot en met 6 Beaufort, normale verkeersdrukte voor het vaarwater) te beheersen, varende met een motorkruiser op kanalen en meren.

Men beschikt over de theoretische kennis die gelijk staat aan het Vaarbewijs 1.
Voor het varen op de rivieren (stromend water uit overwegend één richting) kan men als uitbreiding apart examen doen in de module ‘Varen op rivieren’. Het examen vindt plaats op de rivieren.
Men wordt geacht zelfstandig, veilig en verantwoord te kunnen varen en manoeuvreren. Men moet daarbij leiding kunnen geven aan de bemanning aan dek. Hij of zij draagt onder deze omstandigheden de eindverantwoordelijkheid voor schip en bemanning, ook in juridische zin.

Eisen en toelichting voor het CWO diploma Motorboot II
Men moet kunnen manoeuvreren op de motor onder normale omstandigheden en eventuele alternatieven kunnen aangeven en uitvoeren. Het schip is te allen tijde onder controle. Het diploma wordt afgegeven voor het omschreven gebied. Van de extra modules ‘Passeren van sluizen’ en ‘Varen op rivieren’ worden aparte aantekeningen op het diploma gemaakt.
Voor het verkrijgen van het Motorboot II-diploma dient men de stof voor het theoretische examen Vaarbewijs 1 te beheersen. Benevens de eisen zoals genoemd bij het diploma Motorboot I worden de volgende vaardigheden verondersteld beheerst te worden.

Eisen praktijk
1. Vaart minderen en stoppen.
2. Over een korte afstand achteruitvaren.
3. Het schip gaande houden.
4. Draaien of keren in nauw vaarwater.
5. Afvaren.
6. Aankomen.
7. In- en uitvaren van ligvakken.
8. Man-over-boord.
9. Meren en ontmeren.
10. Ankeren en anker op gaan.
11. Loskomen van aan de grond.
12. Passeren van bruggen.
13. Mast strijken en zetten.
14. Nazorg motor.
15. Onderhoud schip en eenvoudige storingen.
16. Peilingen.
17. Toepassing reglementen.
18. Slepen en gesleept worden.
Extra modules
19. Passeren van sluizen.
20. Varen op rivieren.

Eisen theorie
1. Theoriestof voor het Vaarbewijs 1, aangevuld met:
2. Schiemanswerk.
3. Terminologie en motoronderdelen op niveau Vaarbewijs 1.
4. EHBO.
5. Scheepvaartreglement Gemeenschappelijke Maas.
6. Vlagvoering en jachtetiquette.
7. Ankergerei.

Toelichting praktijkeisen

(Eisen praktijk CWO-diploma Motorboot I en de volgende onderdelen)

Alle beschrijvingen dienen zelfstandig te worden uitgevoerd.

1. Vaart minderen, stoppen
Tijdig gas terugnemen om vaart te minderen. Het stoppen gebeurt door middel van achteruitvaren. Hierbij het schip op koers houden.

2. Over een korte afstand achteruit varen
Bij het achteruitvaren het uit de koers lopen ten gevolge van de draaiing van een linkse of een rechtse schroef of ten gevolge van wind, op de juiste wijze corrigeren. Dit corrigeren doet men door tijdens het achteruitvaren met tussenpozen gedurende korte tijd vooruit te slaan om met het roer de richting van het schroefwater te beïnvloeden. Zorg er wel voor dat de achterwaartse vaart behouden blijft. Roer niet loslaten wanneer de keerkoppeling in de achteruit staat, indien het roerblad niet automatisch in de gewenste stand blijft staan.

3. Het schip gaande houden
Deze manoeuvre is vaak nodig bij ‘even’ wachten voor bruggen. Bij sluizen het schip afmeren of gaande houden, dit is afhankelijk van de situatie. Door middel van voor-/achteruitslaan en juist roergebruik het schip op vrijwel dezelfde positie weten te houden.

4. Draaien of keren in nauw vaarwater
Door middel van voor- en achteruitslaan (als je niet in één keer rond kunt gaan). Rekening houden met draairichting van de schroef, mede afhankelijk van windrichting en scheepvaart. Met een linkse schroef bij voorkeur over bakboord draaien.

5. Afvaren
Afvaartplan maken. Hierbij rekening houden met de vorm van het schip. De manoeuvre aanpassen aan scheepvaart/windrichting/aanlegplaats.
a. Hoger wal: Het schip door middel van de wind en/of spring vrij manoeuvreren van de wal en wegvaren.
b. Langswal: Komt de wind van voren dan de achterspring laten staan, achteruit slaan, de kop van het schip vrij manoeuvreren van de wal en afvaren. Bij wind van achteren de voorspring laten staan, vooruit slaan, het achterschip wegdraaien van de wal en achteruit wegvaren.
c. Lager wal: Op voor- of achterspring afvaren, afhankelijk van de sterkte van de wind.
d. Luwte: Op voor- of achterspring wegvaren.
e. Kade, remmingwerk, meerstoel of meerpaal: Op voor- of achterspring afvaren, afhankelijk van de windrichting.
f. Zachte wal: Motorboot in gewenste vaarrichting brengen en daarna afvaren.
g. Ondiepe wal: Achterschip van de wal duwen, motor starten en achteruitvaren (hierbij rekening houden met het koelsysteem).

6. Aankomen
Voorbereidingen treffen: aankomstplan, trossen, springen, stootkussens. Bij de manoeuvre rekening houden met en aanpassen aan scheepvaart/windrichting/aanlegplaats.
a. In verband met de windrichting:
Hoger wal: Onder een hoek (grootte hangt af van de vorm van het schip) aankomen op spring en achterschip bij de wal brengen.
Langswal: Tegen de wind aankomen op voorspring. Voor de wind aankomen op achtertros.
Lager wal: Evenwijdig gaan liggen aan de plaats waar men wil aankomen. Het schip door de wind laten verlijeren naar de lage wal. Als de wind wat schuin op de wal staat eerst de spring of tros vastmaken aan de kant waar de wind vandaan komt.
Luwte: Als hogerwal.
b. In verband met de aanlegplaats:
Kade, remmingwerk: Aankomen op voorspring of achtertros afhankelijk of de wind van voren of van achteren inkomt.
Meerstoel of meerpaal: Op korte voorspring waarbij met stationair vooruit draaiende schroef gesteund kan worden.
Zachte wal: Aankomen op spring.
Ondiepe wal: Zacht aankomen, trossen of springen uitbrengen en afmeren.

7. In- en uitvaren van ligvakken
Voorbereiding: klaarleggen van de trossen en/of springen, tijdig vaart minderen en rekening houden met de wind. Bij zowel het invaren als het uitvaren dit met zo weinig mogelijk snelheid doen, evt. gebruik maken van een loeflijn of een spring.

8. Man-over-boord
In staat zijn zo snel mogelijk de drenkeling weer aan boord van het schip te krijgen. Hierbij rekening houdend met de heersende omstandigheden en het wieleffect. Bij het aan boord hijsen van de drenkeling rekening houden met eventuele onderkoelingsverschijnselen en deze daarom zoveel mogelijk horizontaal uit het water halen.
Manoeuvre: Na het overboord gaan: motor in de vrijloop (uit het werk) zetten omdat we niet weten waar de persoon ligt. Roep de drenkeling toe dat hij moet zwemmen. Werp bovenwinds van de drenkeling een reddingsboei en laat een bemanningslid blijven wijzen. Draai voor de wind weg, drenkeling schuin tegen de wind naderen. Met links draaiende schroef de drenkeling aan bakboord houden, met rechts draaiende schroef de drenkeling aan stuurboord houden. Nog voor “drenkeling vast” schroef buiten werking stellen door de motor uit het werk te zetten. Bij “drenkeling aan boord” motor in het werk zetten en zorgen dat het schip weer bestuurbaar wordt.

9. Meren en ontmeren
Men meert een schip af op minimaal drie trossen en/of springen, te weten: op voortros, achtertros en voorspring of achterspring. Motorboten, die meestal breed achter het midden zijn, meren in het algemeen af op een voor- en achtertros en een achterspring. Als schepen naast elkaar liggen moeten deze, zo mogelijk, zelf een verbinding met de wal houden. Bij een ondiepe wal zal men in plaats van een achterspring een voorspring aanbrengen om het achterschip voldoende uit de wal te houden.
Bij het ontmeren moet men erop letten dat de lijn waar de meeste kracht op komt het laatst losgemaakt wordt. Het is wenselijk de trossen en/of springen dubbel te nemen en aan boord te bevestigen.
Bij het afmeren voor langere tijd moet men voorzorgen nemen tegen het schavielen (doorslijten) van de trossen en/of springen.

10. Ankeren en anker op gaan
a. Ankeren
Voorbereiding: Anker klaarmaken onder verantwoordelijkheid van de schipper, ankerboei, ankerbol, communicatie-afspraken.
Manoeuvre: Ankerplaats kiezen, ankerplaats naderen met de kop in de wind. Het anker moet klaar zijn om te vallen als het schip stilligt of bij voorkeur zelfs gaat deinzen (achteruit vaartlopen). Anker laten vallen en remmend vieren totdat het anker pakt (peiling). Ankertros op gewenste lengte brengen en controleren of het anker houdt, ankerbol bijzetten. Tijdens de ankermanoeuvre dienen de communicatie afspraken herhaald te worden door degene(n) die ze moet(en) uitvoeren.
Bij ankeren bovenwinds van een doel (aan lager wal) voorschip naar de wal draaien, dus het anker naar het achterschip overbrengen.
b. Anker op gaan
Rekening houden met wind, scheepvaart, oever Ankerbol neerhalen Op aanwijzing van de maat langzaam naar het anker varen terwijl het anker wordt binnengehaald. Als het anker ‘recht op en neer’ is (de vaart moet dan uit het schip zijn), kan het worden binnengehaald. Het schip gaande houden totdat anker weer geklaard is. Lukt het niet op deze manier het anker aan boord te krijgen dan kan men het over de kop varen. Het anker wordt zo kort mogelijk door de maat vastgezet op de bolder en door langzaam vooruit te varen wordt het anker uitgebroken.

11. Loskomen van aan de grond
Indien men aan de grond loopt, moet men onmiddellijk proberen met de motor in de achteruit los te komen in dezelfde richting als men op de ondiepte gevaren is. Door middel van manoeuvreren op motor, eventueel met behulp van ankers en andere hulpmiddelen, op een veilige manier voor schip en bemanning op verantwoorde manier loskomen. Let op: scheepvaart, schroef en roerbeschadiging, koeling/koelwater, meters controleren.

12. Passeren van bruggen
Vaste brug:
– zonodig mast strijken
– rekening houden met eventuele stromingen
Beweegbare brug:
– op seinen en signalen letten
– brug zo snel mogelijk passeren
– brug niet onnodig laten bedienen

13. Mast strijken en zetten
Dit zal bij de meeste motorboten geen moeilijkheden opleveren. Wel moet erop gelet worden of de lichtmast voor- respectievelijk achterover strijkt en of de elektrische leidingen speling genoeg hebben.
Is de mast langer en bestemd voor steun- of stuurzeilen dan zullen er voor het mast strijken hulpmiddelen noodzakelijk zijn en zal het mast strijken en zetten meer tijd vergen.

14. Nazorg motor
– motor stationair laten lopen, controle oliedruk
– motorkamer ventileren na afzetten motor
– afsluiters brandstof en koeling sluiten
– schroefaskoker smeren
– motorkamer schoon en droog achterlaten
– controle op lekkages, kranen en afsluiters (gas, toilet, aanrecht, motor)
– hoofdschakelaar accu’s uitschakelen

15. Onderhoud schip en eenvoudige storingen
Dagelijks en wekelijks onderhoud van het schip: accu vloeistofniveau, smeervetniveau, visuele controle leidingen, etc. Eenvoudig storingen kunnen verhelpen zoals: ontluchten, bougies schoonmaken of verwisselen, olie/water bijvullen, vuil uit de schroef enz.

16. Peilingen
Peilingen op de wal kunnen nemen om verlijering vast te stellen. Kunnen vaststellen of er gevaar voor aanvaring zal ontstaan bij kruisende koersen door over het andere schip een peiling te nemen op de achtergrond.

17. Toepassing reglementen
Gedurende het examen een juiste toepassing van de reglementen. Fouten worden zeer zwaar aangerekend. Men dient een uitwijkmanoeuvre zeer tijdig in te zetten om misverstanden te voorkomen.

18. Slepen en gesleept worden
Het werpen van sleeptros, de wijze van bevestiging, het sturen. Beginnen met weinig vaart en tros laten slippen. Een persoon bij de sleeptros die op de sleep let en aanwijzingen aan de schipper geeft, is belangrijk.

Extra modules

19. Passeren van sluizen
(zelfstandig, rekening houdend met kruiplijn van het schip)
Rekening houden met:
Verval: 
– vaststellen of men omhoog dan wel omlaag geschut zal worden.
– trossen en/of springen in een bocht (dubbel nemen) en deze niet beleggen maar geleiden.
– altijd, zowel voor als achter een verbinding met de wal maken.
Beroepsvaart:
– voor het schutten niet wachten op plaatsen waar de beroepsvaart moet afmeren.
– aanwijzingen van de sluiswachter volgen. Indien geen aanwijzingen komen, niet voor de beroepsvaart de sluis binnengaan.
Pleziervaart:
– binnenvaren op volgorde van aankomst. Indien de sluiswachter aanwijzingen geeft, deze opvolgen.
Spuien:
– bij doorvaart manoeuvreren als op stroom.

20. Varen op rivieren
Bedoeld voor het varen op rivieren met stroom uit overwegend ‘één richting.
(zelfstandig, rekening houdend met manoeuvreereigenschappen van het schip)
a. Varen:
Koers en vaart zelfstandig aan heersende omstandigheden kunnen aanpassen.
b. Beroepsvaart:
Vaargedrag van de beroepsvaart kunnen voorspellen en hierop kunnen anticiperen.
c. Aanleggen en wegvaren:
Hierbij rekening houden met de stroomsterkte en -richting in verband met volgorde van los- of vastmaken van de trossen en springen.

Toelichting op de theorie-eisen

De vereiste theorie moet overeenkomen met de stof voor het Vaarbewijs 1. Een aantal eisen is aanvullend toegevoegd. Kan men het Vaarbewijs 1 overleggen dan hoeft men alleen in de onderdelen 2 t/m 7 examen te doen.

1. Stof voor het Vaarbewijs 1

2. Schiemanswerk
De toepassing en onderhoud van touwwerk kennen. Een keuze kunnen maken tussen de vele verschillende soorten touwen en lijnen. Hierbij rekening houden met specifieke eisen voor de toepassing zoals: krimp, rot, treksterkte, rek, mate van invloed van zonlicht, drijven of zinken.
De volgende steken kennen en hun toepassing; twee halve knopen, slipsteek, platte knoop, schootsteek (ook dubbel), mastworp, paalsteek, opschieten van een lijn, beleggen van bolder en klamp of kikker.

3. Terminologie en onderdelen
a. Namen/onderdelen schip:
Vuilwatertank, dagtank, bilge, boeg-/hekschroef, boord-/hek-/toplicht, marifoon, stuurstand, keerkoppeling, morsebediening (motor).
b. Terminologie:
Bak-/stuurboord uit gaan, oplopen, verwaaid liggen, op-/afvaart (berg-/dalvaart), hoofd-/tussenstreken kompas, blauw op blauw varen (groen op groen), kegelschepen etc.

4. EHBO
De EHBO-regels (P.A.M.A.N-A.B.S) weten en in acht nemen.
Onderkoeling: rekening houden met onderkoelingsverschijnselen; hoe te handelen en verslechteren van de toestand kunnen voorkomen.

5. Scheepvaartreglement Gemeenschappelijke Maas
(Almanak voor Watertoerisme, deel 1) met name die artikelen die afwijken van de overige reglementen.

6. Vlagvoering en jachtetiquette
Het voeren van vlaggen en wimpels op motorboten, goede gebruiken aan boord, goede gebruiken ten opzichte van medewatersporters en anderen. (natuur, afmeren, lawaai, vaarsnelheid etc).

7. Ankergerei
Kennen het gebruik en mogelijkheden van: stokanker, ploegschaaranker, danforthanker, klipanker, poolanker, dreg, ankerketting, ankertros, voorloop, ankerlier, neuringlijn, ankerbol, ankerboei.

2003 CWO / Livingstonegroep

Laat een reactie of bijschrift achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *